vrijdag 14 mei 2010

Het Park.

Verbolgen. Nee, verbolgen is niet het goede woord. Vernederd. Nee. Opgetogen dan? Een beetje. Verdrietig? Dat zeker. Opgelucht? Dat ook. Vind ik het jammer? Zondermeer. Had het ooit nog op iets goeds kunnen uitlopen? Denk het niet.
                Waarom, waarom moest die, die klootzak, die onverstoorbare idioot, die eikel, die vieze slonzige randdebiel zich met mijn leven bemoeien. Hoe heeft hij mij zo kunnen kwetsen, waarom heb ik dat toegelaten? Hoe heeft iemand ooit zich zo dicht bij mij mogen bevinden, zo dicht dat het ook maar enigszins mogelijk was om mij pijn te doen. Ik verafschuw mezelf dat ik dit heb toegelaten. Ik wist het van tevoren. Ik wist het gewoon, godverdomme. En toch doe ik het. Zo gaat het altijd, altijd hetzelfde liedje. Je laat iemand toe, je laat iemand het binnenste van je hart zien. En altijd, altijd maken ze er misbruik van. Het ligt gewoon in de aard van mannen. Geef ze een vinger en ze nemen de hele hand, en als de hand niet meer interessant is pakken ze een andere, of breken ze die van jou. Zodat je altijd eindigt met een hand in het gips, of met een hand die geen reflectie kent. Ik moet het maar zo snel mogelijk vergeten, het naast me neerleggen. Er overheen stappen, met mijn Jimmy Choo’s er een hele grote boog omheen maken. Ik merkte dat er aan het einde van mijn traanbuis een vochtige ophoping plaatsvond. Wachtend op de zwaartekracht om het naar beneden te trekken, een vleugje mascara met zich meebrengend, sporen achterlatend op mijn sproeterige wangen. Ik veegde de traan snel weg. Ik heb geen zin om te huilen. Geen tijd om te huilen. Ik moet verder.
                De eikenhouten speakerboxen lieten Damien Rice horen, die zong over verdriet en compassie en vulde mijn kamer met geluid. De kaarsjes twinkelden, lieten zich meevaren met de klanken, leken te zweven in een vacuüm van tijd en ruimte. En ik zat daar, hopeloos mijn tranen wegvegend, op mijn met een wit kleed bedekte sofa. De regen tikte tegen de ruiten, bijna op het ritme van de muziek. Een symfonie vormend, harmonieus met het licht van de kaarsen, de muziek van zijn lievelingsartiest. De vloer was bedekt met rommel. De krant van gisteren, de speeltjes van de kat, kapotte wijnglazen, een stukje biefstuk dat samen met de rode wijn een mooie vlek had gecreëerd op mijn stoffen tapijt. Ik zuchte diep. De kakofonie stemde me niet gerust. Ik moest naar buiten, een luchtje scheppen. Een sigaret roken. Ik zocht naar mijn pakje Marlboro, tevergeefs. Ik kon me herinneren dat ik nog één sigaret had. Dan maar zonder. Ik pakte mijn doffe blauwe zomerjas van Burberry van de kapstok, met het authentieke geruite patroon op mijn boord, knoopte hem dicht tot aan mijn middel, pakte mijn paraplu, liep de gang door langs de WC, sloot de voordeur achter me en draaide het slot om.
                De zomerregen, die je altijd kon verwachten na een periode van langdurige hitte en droogte, drong mijn neus binnen. Ik nam een diepe teug lucht, zuchte het steunend en kreunend weer naar buiten. De tranen, daar hoefde ik me geen zorgen over te maken. Die zag toch niemand zolang het regende, en al helemaal niet zolang het donker was. De boulevard, met al zijn lichtjes, stak af in de zee, het veelzijdige kleurenpalet reflecterend in de woelige oceaan. Ik had geen zin om me in de drukte te mengen dus ik liep de andere kant op, richting het einde van de boulevard en sloeg linksaf, richting het park. Mijn gedachten dwaalden van liefde naar eenzaamheid, van verdriet naar vreugde, van hetgeen wat net de revue gepasseerd was tot wat de toekomst mogen brengen, van regen naar zon.  Geduld? Nee, geduld is niet het goede woord. Compassie. Nee. Opgetogen dan? Met de gedachte dat het ooit wel goed zou komen, een beetje. Verdrietig? Een stuk minder. Morgen bel ik hem wel, het ging tenslotte ook helemaal nergens over. Dan voel ik me een stuk meer opgelucht, denk ik. Denk ik.
Met mijn paraplu stevig in mijn hand geklampt stak ik het kruispunt over, het park dat een oase van rust uitademde lag aan de overkant van de straat. Het was rustig op de weg.
Een windvlaag greep mijn paraplu van onder en boog hem naar boven. Ik haalde mijn rechterhand uit mijn zak en duwde hem weer op zijn originele plaats. De lichten van de naderende auto waren mij ontgaan, ik keek opzij en keek in de ogen van de man achter het stuur. In de ogen van de dood. Ik trachtte opzij te springen maar het was te laat. Ik gaf ijzingwekkende gil, een oorverdovende klap volgde, de laatste traan bereikte het koude asfalt, en toen werd het zwart.

Wordt vervolgd.

donderdag 13 mei 2010

Regen.

De regen viel op mij neer, krachtig, systematisch. Het was een typische zomerregen. De geur van de zinderende hitte die overdag gold werd weggespoeld door de hoosbui, die gepaard ging met donderslagen, en resulteerde in een aroma van frisheid. Ik nam een flinke teug lucht, blies hem langzaam uit. Ik liep over de boulevard, op weg naar weet ik veel wat. De kilte deed mij rillen. Mijn doorweekte, lange, donkerbeige getinte, nu door de regen bruine jas voelde aan als een blok beton, rustend op mijn schouders. Mijn schoenen waren doorweekt, maar het maakte me allemaal niet meer uit. Het boeide me voor geen ene meter. Al zou de wereld nu vergaan, het deed me niets. Maar dan ook helemaal niets. De tranen liepen over mijn wangen. Het zilte, verenigd met het zure van de regen. Daar op die drukke boulevard. Snikkend, jammerend. De drukte ontging me, liet me koud, koud als de regen. Geen mens keek naar me om, zoals ik gewend was. En het enige, het enige dat ooit naar me om gekeken had, deed dat nu ook niet meer. Ik had het verkloot. Verneukt. Ik had het enige dat me ooit lief was, overboord gegooid. Ik had het weggegooid als een doosje van een willekeurige fast-food keten. Ik had het gekwetst tot in de diepste zin van het woord, het misbruikt, de waarde ervan verkeerd ingeschat. Ze trok het niet meer, het was genoeg. Ook al was het nog zo’n warme zomer, de druppel was toch gevallen. De druppel die de emmer deed overlopen. Alleen was het geen emmer. Het was een vijver, een sloot, een rivier, een meer, een stuwmeer vol. Een meer vol gevoelens. En door die overdaad aan druppels was de dam gebarsten. De kolossen aan water waren naar beneden gestort, de eenzaamheid in. Tezamen met mijn tranen, die over mijn gezicht naar het koude asfalt vielen. Zich tot een poel van verdriet vormden, daar op die met feestlichtjes verlichte boulevard. Langzaam dropen ze af, het riool in. Het riool genaamd mijn leven. Ik zag mijn eigen treurige beeld in de reflectie van het water dat over de straat danste. Door de regendruppels beïnvloed, dansend op de muziek van Chopin, die door mijn oordopjes gierde. De oneindige stroom tranen, de oneindige stroom regen, de oneindige stroom verdriet. Het was allemaal mijn schuld. De enige die mijn gevoel verdiende, mijn liefde verdiende, en dat met al haar hart teruggaf had ik daar, op die ijdele zondagavond kapotgemaakt. Ik had het allemaal verwoest, verpulverd, vertrapt onder mijn designerschoenen. Het enige dat me nu nog restte, was het nemen van mijn eigen leven.
                Ik was aan het einde van de boulevard, die pier was links, de hoofdstraat rechts. Ik liep de pier op. En ook al had ik alles wat ik maar kon wensen, was ik leeg, hol. De pier werd verlicht door de kermis. Het reuzenrad, door het zeewater gereflecteerd in een oceaan van kleuren, de mensen lachend, vrolijk, zoals het hoort. Stelletjes, elkaar zoenend bij de houten balustrade. Het geluk bij elkaar in de ogen vindend, hopend op een gelukkig leven met elkaar, een mooie trouwerij, een kindje, huisje, boompje, beestje. Het leek wel een parade, een parade van geluk, een parade van welzijn. En ik, ik hoorde daar niet bij. Ik was het compleet tegenovergestelde. Les Miserable. Hamlet in de rechterhoek, ik in de linker. Vechtend voor geluk, ik knock-out in de eerste ronde. Het einde van de pier was nabij, het einde van mij ook. Ik pakte mijn verfrommelde pakje Marlboro uit mijn zak, en stak mijn laatste sigaret aan. Ik stond daar, rustig hijsend aan mijn sigaret, kijkend naar de oneindigheid van de zee. Mijn moed verzameld, plaatste mijn ene voet op de balustrade, vond mijn evenwicht en plaatste mijn tweede. Tranen van verdriet over mijn wangen rollend, de kille zee in. Geluiden van mensen die gilden bereikten mijn oren, maar ik kon geen onderscheid maken tussen het geschreeuw, het ruisen van de zee en de laatste noten van Chopin. Opus 25, Études à sop ami Mme la Comtesse d'Agout. Ik nam een diepe, laatste teug van mijn sigaret, sloot mijn ogen en liet me voorover vallen. De zee in, de kilte in, mijn dood tegemoet.


WORDT VERVOLGD...

zaterdag 8 mei 2010

Eenzaamheid 2.

As I was standing there,
naked, vulnerable,
in the cold shower soaring my heart even more,
the realisation struck me,
the volumunous feeling of love,
would never become mutual.
And the only feeling of warmth,
I ever had in me,
would drip away,
just as easily,
as the water pouring down from the skies,
down my body,
in to the depths of hell,
the hell I created myself,
the hell of loneliness.