dinsdag 8 juni 2010

"If you gaze into the abyss, the abyss gazes also into you."

I was watching my own reflection in a mirror, from the bathtub in which I was lying. Wrists slit, bleeding. Drops of blood falling from my arms down into the water. The reddish mixing in with the translucent. Transforming the water into something that looked like a good summer rosé. Yet I didn't feel uncomfortable. I was feeling alright. This is what I wanted, so I had to push through. The razorblade quietly resting on the edge of the sink, looking at me. Telling me what I had done was something I had always wanted.
Experiencing what lies ahead of us. This life wasn't meant to be. I wasn't made for this world. I was just here merely to suffer. Call me a masochist if you want to, I don't give a shit. I didn't cry. I never will. I was laughing. Seeing what was lying in front of me was like a dream coming true. I leaned back, closed my eyes. Enjoying this wonderful experience. This kind of suicide seemed like the best idea. Covering yourself in gasoline and then lighting your sorry ass on fire is something I had always found destined for idiots. Drowning yourself, same idea. The hell with jumping off a building, that's just plain stupidity at work. No this was fine. Hell I could even listen to some Tsjaichovsky while I was waiting for the grimreaper. I could already see him marching through the bathroom door, with his oversized axe. What an idiot, he didn't even use it. Dragging it everywhere he goes, good waste of energy if you think about it. Oh well, he's just a fairytale character that was created to scare the shit out of children. Just like everything that is scary is created to keep you under control.
The warmth of the bath was losing it's grip on me, I was getting cold. I started to shiver, which was a good sign. The sign of death slowly taking over my body. I was starting to lose grip, breathing heavily. Death severely entangled with my body, starting to suffocate me. I started to smile, a tear formed, Tsjaichovsky finished.
And then I woke up.

vrijdag 14 mei 2010

Het Park.

Verbolgen. Nee, verbolgen is niet het goede woord. Vernederd. Nee. Opgetogen dan? Een beetje. Verdrietig? Dat zeker. Opgelucht? Dat ook. Vind ik het jammer? Zondermeer. Had het ooit nog op iets goeds kunnen uitlopen? Denk het niet.
                Waarom, waarom moest die, die klootzak, die onverstoorbare idioot, die eikel, die vieze slonzige randdebiel zich met mijn leven bemoeien. Hoe heeft hij mij zo kunnen kwetsen, waarom heb ik dat toegelaten? Hoe heeft iemand ooit zich zo dicht bij mij mogen bevinden, zo dicht dat het ook maar enigszins mogelijk was om mij pijn te doen. Ik verafschuw mezelf dat ik dit heb toegelaten. Ik wist het van tevoren. Ik wist het gewoon, godverdomme. En toch doe ik het. Zo gaat het altijd, altijd hetzelfde liedje. Je laat iemand toe, je laat iemand het binnenste van je hart zien. En altijd, altijd maken ze er misbruik van. Het ligt gewoon in de aard van mannen. Geef ze een vinger en ze nemen de hele hand, en als de hand niet meer interessant is pakken ze een andere, of breken ze die van jou. Zodat je altijd eindigt met een hand in het gips, of met een hand die geen reflectie kent. Ik moet het maar zo snel mogelijk vergeten, het naast me neerleggen. Er overheen stappen, met mijn Jimmy Choo’s er een hele grote boog omheen maken. Ik merkte dat er aan het einde van mijn traanbuis een vochtige ophoping plaatsvond. Wachtend op de zwaartekracht om het naar beneden te trekken, een vleugje mascara met zich meebrengend, sporen achterlatend op mijn sproeterige wangen. Ik veegde de traan snel weg. Ik heb geen zin om te huilen. Geen tijd om te huilen. Ik moet verder.
                De eikenhouten speakerboxen lieten Damien Rice horen, die zong over verdriet en compassie en vulde mijn kamer met geluid. De kaarsjes twinkelden, lieten zich meevaren met de klanken, leken te zweven in een vacuüm van tijd en ruimte. En ik zat daar, hopeloos mijn tranen wegvegend, op mijn met een wit kleed bedekte sofa. De regen tikte tegen de ruiten, bijna op het ritme van de muziek. Een symfonie vormend, harmonieus met het licht van de kaarsen, de muziek van zijn lievelingsartiest. De vloer was bedekt met rommel. De krant van gisteren, de speeltjes van de kat, kapotte wijnglazen, een stukje biefstuk dat samen met de rode wijn een mooie vlek had gecreëerd op mijn stoffen tapijt. Ik zuchte diep. De kakofonie stemde me niet gerust. Ik moest naar buiten, een luchtje scheppen. Een sigaret roken. Ik zocht naar mijn pakje Marlboro, tevergeefs. Ik kon me herinneren dat ik nog één sigaret had. Dan maar zonder. Ik pakte mijn doffe blauwe zomerjas van Burberry van de kapstok, met het authentieke geruite patroon op mijn boord, knoopte hem dicht tot aan mijn middel, pakte mijn paraplu, liep de gang door langs de WC, sloot de voordeur achter me en draaide het slot om.
                De zomerregen, die je altijd kon verwachten na een periode van langdurige hitte en droogte, drong mijn neus binnen. Ik nam een diepe teug lucht, zuchte het steunend en kreunend weer naar buiten. De tranen, daar hoefde ik me geen zorgen over te maken. Die zag toch niemand zolang het regende, en al helemaal niet zolang het donker was. De boulevard, met al zijn lichtjes, stak af in de zee, het veelzijdige kleurenpalet reflecterend in de woelige oceaan. Ik had geen zin om me in de drukte te mengen dus ik liep de andere kant op, richting het einde van de boulevard en sloeg linksaf, richting het park. Mijn gedachten dwaalden van liefde naar eenzaamheid, van verdriet naar vreugde, van hetgeen wat net de revue gepasseerd was tot wat de toekomst mogen brengen, van regen naar zon.  Geduld? Nee, geduld is niet het goede woord. Compassie. Nee. Opgetogen dan? Met de gedachte dat het ooit wel goed zou komen, een beetje. Verdrietig? Een stuk minder. Morgen bel ik hem wel, het ging tenslotte ook helemaal nergens over. Dan voel ik me een stuk meer opgelucht, denk ik. Denk ik.
Met mijn paraplu stevig in mijn hand geklampt stak ik het kruispunt over, het park dat een oase van rust uitademde lag aan de overkant van de straat. Het was rustig op de weg.
Een windvlaag greep mijn paraplu van onder en boog hem naar boven. Ik haalde mijn rechterhand uit mijn zak en duwde hem weer op zijn originele plaats. De lichten van de naderende auto waren mij ontgaan, ik keek opzij en keek in de ogen van de man achter het stuur. In de ogen van de dood. Ik trachtte opzij te springen maar het was te laat. Ik gaf ijzingwekkende gil, een oorverdovende klap volgde, de laatste traan bereikte het koude asfalt, en toen werd het zwart.

Wordt vervolgd.

donderdag 13 mei 2010

Regen.

De regen viel op mij neer, krachtig, systematisch. Het was een typische zomerregen. De geur van de zinderende hitte die overdag gold werd weggespoeld door de hoosbui, die gepaard ging met donderslagen, en resulteerde in een aroma van frisheid. Ik nam een flinke teug lucht, blies hem langzaam uit. Ik liep over de boulevard, op weg naar weet ik veel wat. De kilte deed mij rillen. Mijn doorweekte, lange, donkerbeige getinte, nu door de regen bruine jas voelde aan als een blok beton, rustend op mijn schouders. Mijn schoenen waren doorweekt, maar het maakte me allemaal niet meer uit. Het boeide me voor geen ene meter. Al zou de wereld nu vergaan, het deed me niets. Maar dan ook helemaal niets. De tranen liepen over mijn wangen. Het zilte, verenigd met het zure van de regen. Daar op die drukke boulevard. Snikkend, jammerend. De drukte ontging me, liet me koud, koud als de regen. Geen mens keek naar me om, zoals ik gewend was. En het enige, het enige dat ooit naar me om gekeken had, deed dat nu ook niet meer. Ik had het verkloot. Verneukt. Ik had het enige dat me ooit lief was, overboord gegooid. Ik had het weggegooid als een doosje van een willekeurige fast-food keten. Ik had het gekwetst tot in de diepste zin van het woord, het misbruikt, de waarde ervan verkeerd ingeschat. Ze trok het niet meer, het was genoeg. Ook al was het nog zo’n warme zomer, de druppel was toch gevallen. De druppel die de emmer deed overlopen. Alleen was het geen emmer. Het was een vijver, een sloot, een rivier, een meer, een stuwmeer vol. Een meer vol gevoelens. En door die overdaad aan druppels was de dam gebarsten. De kolossen aan water waren naar beneden gestort, de eenzaamheid in. Tezamen met mijn tranen, die over mijn gezicht naar het koude asfalt vielen. Zich tot een poel van verdriet vormden, daar op die met feestlichtjes verlichte boulevard. Langzaam dropen ze af, het riool in. Het riool genaamd mijn leven. Ik zag mijn eigen treurige beeld in de reflectie van het water dat over de straat danste. Door de regendruppels beïnvloed, dansend op de muziek van Chopin, die door mijn oordopjes gierde. De oneindige stroom tranen, de oneindige stroom regen, de oneindige stroom verdriet. Het was allemaal mijn schuld. De enige die mijn gevoel verdiende, mijn liefde verdiende, en dat met al haar hart teruggaf had ik daar, op die ijdele zondagavond kapotgemaakt. Ik had het allemaal verwoest, verpulverd, vertrapt onder mijn designerschoenen. Het enige dat me nu nog restte, was het nemen van mijn eigen leven.
                Ik was aan het einde van de boulevard, die pier was links, de hoofdstraat rechts. Ik liep de pier op. En ook al had ik alles wat ik maar kon wensen, was ik leeg, hol. De pier werd verlicht door de kermis. Het reuzenrad, door het zeewater gereflecteerd in een oceaan van kleuren, de mensen lachend, vrolijk, zoals het hoort. Stelletjes, elkaar zoenend bij de houten balustrade. Het geluk bij elkaar in de ogen vindend, hopend op een gelukkig leven met elkaar, een mooie trouwerij, een kindje, huisje, boompje, beestje. Het leek wel een parade, een parade van geluk, een parade van welzijn. En ik, ik hoorde daar niet bij. Ik was het compleet tegenovergestelde. Les Miserable. Hamlet in de rechterhoek, ik in de linker. Vechtend voor geluk, ik knock-out in de eerste ronde. Het einde van de pier was nabij, het einde van mij ook. Ik pakte mijn verfrommelde pakje Marlboro uit mijn zak, en stak mijn laatste sigaret aan. Ik stond daar, rustig hijsend aan mijn sigaret, kijkend naar de oneindigheid van de zee. Mijn moed verzameld, plaatste mijn ene voet op de balustrade, vond mijn evenwicht en plaatste mijn tweede. Tranen van verdriet over mijn wangen rollend, de kille zee in. Geluiden van mensen die gilden bereikten mijn oren, maar ik kon geen onderscheid maken tussen het geschreeuw, het ruisen van de zee en de laatste noten van Chopin. Opus 25, Études à sop ami Mme la Comtesse d'Agout. Ik nam een diepe, laatste teug van mijn sigaret, sloot mijn ogen en liet me voorover vallen. De zee in, de kilte in, mijn dood tegemoet.


WORDT VERVOLGD...

zaterdag 8 mei 2010

Eenzaamheid 2.

As I was standing there,
naked, vulnerable,
in the cold shower soaring my heart even more,
the realisation struck me,
the volumunous feeling of love,
would never become mutual.
And the only feeling of warmth,
I ever had in me,
would drip away,
just as easily,
as the water pouring down from the skies,
down my body,
in to the depths of hell,
the hell I created myself,
the hell of loneliness.

dinsdag 13 april 2010

Eenzaamheid.

Ik ontwaak, open mijn ogen maar zie niets. Ik probeer mijn ogen aan het donker te laten wennen maar zelfs na een tijdje kan ik geen vormen of dingen onderscheiden. Mijn oren spitsen zich maar er wordt alleen een zacht geruis door mijn trommelvlies opgevangen. Mijn armen zijn bewegingsloos, evenals mijn benen. Met al mijn kracht probeer ik mijn spieren aan te spannen om zo beweging in mijn ledenmaten te forceren. Zonder succes. Ik probeer me te concentreren en uit te vinden waar ik mij in hemelsnaam bevind. Het is hier heel stil en heel donker. De temperatuur is aangenaam, honger heb ik niet, dorst evenmin. Zachtjes voel ik mijn borstkas op en neer gaan. Waar kan ik zijn? De ene krachtsinspanning na de andere faalt hopeloos en na een tijdje geef ik het op.

Ik lig daar maar te liggen, in een soort halve cirkel-vorm, roerloos rond te dwalen in de duisternis. Ik word angstig. Wat als niemand mij vind, als niemand er ooit achter komt dat ik hier ben, dat ze me vergeten? Hoe lang moet ik hier nog blijven? Wordt ik gestraft voor iets? Het graven in mijn geheugen levert ook niks op en mijn angstgevoelens groeien aanzienlijk. Hoe kom ik hier in godsnaam uit, wat moet ik doen? Mijn angst wekt een spasme op, mijn been strekt zich uit en schopt met niet de minste kracht tegen het dak van dit hol. De wand voelt ribbelig en vol met kuilen. Ik hoor een gedempt geluid en met de hervormde kracht in mijn ledematen begin ik nog meer te schoppen en te slaan. Opeens wordt ik door elkaar geschud en dan van de ene kant naar de andere geworpen. Mijn agressie begint te groeien en neemt het over van mijn angstgevoelens. Ik mep en schop me wezenloos. In het gedrang voel ik aan de bovenkant van mijn hoofd een ei-vormige opening. Kijk, nu komen we ergens. Het gevoel in mijn ledematen is inmiddels volledig teruggekeerd en ik probeer met mijn hand de rand van de opening te bereiken. Ik strek me volledig uit en na een krachtsinspanning die gelijk staat aan die van een tor krult mijn hand zich om de vlezige richel.

Na mijn andere hand goed te hebben gepositioneerd probeer ik me op te trekken maar die poging eindigt hopeloos want plotseling sluit de onzichtbare opening en wordt ik teruggeworpen in de donkere, geluidsloze grot. Ik probeer te schreeuwen maar het lukt niet, geen gevoel in mijn keel, stembanden die bevroren lijken te zijn. Ik probeer mijn sla en -schop methode weer, die effect lijkt te hebben. Mijn eerst zo vrijgevochten voeten worden nou samengedrukt tot aan mijn bekken, zachtjes wordt ik omhoog gedrukt mijn hoofd tegen het ei-vormige gat aan en zachtjes de twee zijden uit elkaar drukkend. Mijn rustig op en neergaande borstkas wordt tegengewerkt doordat de holte waarin in mij bevind zich langzaam maar zeker om mij heen begint te sluiten. Mijn angst wordt gevoed door de gedachte dat ik verpletterd begin te worden. Ik wil hier weg, en wel zo snel mogelijk. Hysterisch schoppend en slaand wordt mijn borstkas samengedrukt tot aan mijn nek. Steeds harder en met steeds meer ritme wordt ik omhoog, door het gat, gedrukt. Opeens sluit de holte onder mij zicht en ik glij met een enorme kracht door het gat. Eerst mijn hoofd, dan mijn nek, schouders en borstkas volgen. Het immens felle licht doet mij verblinden en ik druk mijn ogen zo hard mogelijk dicht.

De kilte die volgt is een onaangename verandering waardoor ik begin te rillen. Ik wordt vastgepakt door koude tentakels die zo groot zijn als mijn hoofd en lichaam tesamen en er wordt aan mij getrokken. Ik hou me zo stil en levenloos mogelijk, hopend dat de aanvaller denkt dat ik dood ben en mij met rust laat. De harde tik tegen mijn rug en benen die volgt doet aan als een messteek, alsof iemand met een mes mijn rug, totaan mijn benen, zit te bewerken. Er hieroglieven in zit te graveren. Door de immense pijnen en tintelingen sla ik mijn ogen en mond open en produceer een hoog, monotoon geluid. Mijn ogen lijken opgegeten te worden door het zoutachtige vocht dat erin wordt gespoten. Totaal gedesorieënteerd probeer ik het felle licht te overwinnen maar mijn ogen doen veel te veel pijn. Het geluid dat mijn keel en mond voortbrengt is schokkerig maar systematisch en de echo ervan vult de onzichtbare, koude ruimte met geluid.
Opeens kan ik dingen onderscheiden. Een groenachtige deken ligt voor mij, ondersteboven. Ik probeer mijn eigen lichaam te begrijpen maar de contouren zijn onverschillig. Ik zie een lange, rubber-achtige slang uit mijn buik steken. De angst komt weer op en de combinatie keel/mond brengt een nog harder geluid voort. Wat doet die slang daar? Een glinstering volgt en een scherp voorwerp boort zich in de bovenkant van de slang en vervolgt zijn weg in een cirkel. Bloed spat op de groene deken en ik weet niet meer waar ik aan toe ben.

Opeens, nadat de slang is losgemaakt wordt ik op een bultige, doch warme hoop gelegd. Ik kijk schuin omhoog, mijn ogen al aan het licht gewend en zie daar een mooie, warme, liefdevolle gestalte. Mijn gevoel verteld me iets maar ik weet niet wat. Dan realiseer ik het me, het is mijn moeder.

maandag 12 april 2010

Beschouwing

Twitter, Hyves, Facebook en de Postduif.



De tijd waarin de maatschappij zich lijkt te vervreemden van de werkelijkheid, de mensen zich terugtrekken in de computerkamers of verschuilen achter twee oordopjes en een telefoon lijkt op een terugval in sociaal isolement. Maar is dat wel zo? Worden mensen als ze een netwerk van sociale contacten van achter een scherm onderhouden, minder gemeenschappelijk en genegen met elkaar? Worden ze afstandelijker? Of generaliseert Koningin Beatrix er in haar kerstrede, zonder duidelijke aanleiding, op los?



De technologische vooruitgang van de laatste paar jaar was explosief, veel nieuwe websites zagen het levenslicht en trokken binnen een mum van tijd een miljoenenpubliek. De nadruk lag vooral op de netwerksites. Sites waar je met een paar klikjes je vrienden, familie, kennissen en vreemden kan bereiken, kijken wat ze aan het doen zijn en onderling kan communiceren. Sociale netwerksites als Facebook, Twitter en een Nederlandstalige variant, Hyves zagen een explosieve groei van gebruikers.

Maar wat zijn de gevolgen van dit excessieve gebruik van het internet in plaats van de stembanden. Volgens Beatrix drijft het ‘sociale’ van het netwerken ons juist verder uit elkaar. Afstanden worden vergroot en mensen hebben steeds minder solidariteit en compassie voor de ander. Het is makkelijker om mensen te vernederen en uitingen van emoties de vrije loop te laten gaan van achter een scherm. Daar heeft ze een punt. Er kan namelijk zonder enige gene vernederd worden. Anoniem en veilig vanuit je kamer iemand compleet de grond in boren is makkelijker dan ooit tevoren. Sociale afstanden worden daardoor inderdaad vergroot en discussies steeds harder. Met als gevolg dat sociale en maatschappelijke polarisatie zijn aantrede doen.

Maar als ik mijzelf, als gebruiker van sociale netwerksites, niet hypocriet tot uiting moet laten komen zal ik de kerstrede van Beatrix ook mogen bagatelliseren. Beatrix zegt namelijk dat alleen in rampspoed mensen alles over hebben voor de ander en hen onbaatzuchtig te steunen. Met andere woorden, alleen als er een ramp gebeurt is iedereen aardig voor elkaar. Als er een ramp gebeurt zegt iedereen ‘offline’ elkaar gedag en gaat ‘offline’ een gesprek met elkaar aan. Dit is natuurlijk je reinste onzin en past totaal niet in het huidige maatschappelijke plaatje. Beatrix’ betoog doet hier een beetje mager aan. Ze ziet niet waar het internet ook toe in staat is en belicht het door haar gecreëerde ‘probleem’ maar van één kant. Conservatief omdat ze duidelijk geen inzicht heeft in waar het internet een grote plaats heeft in de huidige maatschappij. Want waar het internet soms keihard tegen de sociale cohesie aanschopt kan het ook leiden tot een algemeen betrokkenheidgevoel.

Op het moment dat de aardbeving in Haïti plaatsvond was er een explosie aan medeleven op Twitter te aanschouwen. Er ontstond sociale cohesie in berichtjes van maximaal 140 tekens. Mensen voelden zich direct betrokken. Twitter was ook de eerste in het brengen van het nieuws, ruim voordat CNN er aandacht aan besteedde.

De andere sites, Facebook en Hyves zijn meer gericht op je sociale netwerk. Waar je met Twitter maximaal 140 tekens per bericht kan versturen kan je met Facebook en Hyves beter je netwerk onderhouden en uitbreiden. Je hoeft verre vrienden nooit meer te missen en altijd contact blijven houden. Contact houden met iedereen om je heen is makkelijker dan ooit en afspraken zijn zo gemaakt. Foto’s en video’s zijn zo gedeeld. Afstanden worden juist verkleind.

De komst van sociale netwerksites heeft de maatschappij veranderd. Vrienden zijn binnen handbereik en nieuws wordt je gebracht, luttele seconden nadat het gebeurd is. De afstanden worden hierdoor verkleind en gemeenschappelijkheid binnen je netwerk vergroot. Maar het gevaar van het anoniem discussiëren is dat de maatschappij ook kan verharden en discussies kunnen leiden tot agressie. En dat mag niet gebeuren. Maar waar de maatschappij zich altijd weet aan te passen aan innovaties, zal dat in dit geval ook gebeuren. Het sociale netwerk is onderdeel van je leven en je zal er waarschijnlijk ook vaak mee in aanraking komen.

dinsdag 16 maart 2010

Zwetende handen, trillende vingers.

Ik kijk door de gymzaal, de gymzaal staart koud terug. Ik loop als eerste naar mijn plek, de tafels in kolommen van twaalf, rijen van zes. Ik loop naar de tafel op de vijfde rij, eerste van rechts. Mijn benen trillen en kan me niet goed concentreren. De karakteristieke belijning op de blauwe, rubberen vloer maakt me misselijk en gedesoriënteerd. Ik zucht, ik ben er. De rest van de examenklas zoekt zijn plek op en ademt een soort van kalmte uit. Contradictio in terminis, kalmte en ik. Waarom zij wel, en ik niet? De surveillant deelt de examens uit. Duits.

Zweetdruppeltjes vormen zich bij mijn haarlijn, en wachten op genoeg vocht om door de zwaartekracht langs mijn hoofd te glijden. De toets ligt voor me, krijg de instructie om te wachten met openslaan. Ik vraag om een glas water, die ik voorgeschoteld krijg. Nog 1 minuut, dan moet ik. Ogen schieten heen en weer, pen stevig in mijn hand geklampt. Ik knijp er onwillekeurig in, het bloed uit mijn vingers weggetrokken. Ik moet.

Ik sla de eerste bladzijde open, kijk naar de vragen, mijn hoofd tolt en dan wordt het zwart.